Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG1913

Datum uitspraak2008-07-08
Datum gepubliceerd2008-10-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersAWB 07/1643 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking en terugvordering bijstand. Het tegoed op de bankrekeningen van betrokkene, waarvan zij er een aantal had verzwegen, is gedurende de gehele in geding zijnde periode hoger geweest dan de grens van het vrij te laten vermogen. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van spaargelden die op grond van artikel 52, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene bijstandswet en artikel 34, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet werk en bijstand niet als vermogen in aanmerking moeten worden genomen. Verweerder was bevoegd de bijstand in te trekken en heeft in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik kunnen maken. Naar het oordeel van de rechtbank was verweerder voorts bevoegd tot volledige terugvordering van de ten onrechte aan eiseres betaalde bijstand. De vordering was niet verjaard. Er is geen sprake van een dringende reden op grond waarvan verweerder van terugvordering had behoren af te zien. Beroep ongegrond.


Uitspraak

Rechtbank Amsterdam Sector Bestuursrecht meervoudige kamer UITSPRAAK in het geding met reg.nr. AWB 07/1643 WWB tussen: [eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres, vertegenwoordigd door mr. N. Türkkol, en: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger verweerder]. 1. PROCESVERLOOP De rechtbank heeft op 13 april 2007 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 8 maart 2007 (hierna: het bestreden besluit). Het onderzoek is gesloten ter zitting van 2 juli 2008. 2. OVERWEGINGEN 1. De van belang zijnde feiten en omstandigheden 1.1. Eiseres ontvangt vanaf 29 oktober 1996 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). 1.2. Naar aanleiding van een melding van de belastingdienst dat eiseres over de jaren 2002 en 2003 rente heeft ontvangen over tegoeden op een viertal bankrekeningen heeft de afdeling handhaving van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan eiseres verleende bijstand. In dat kader is onderzoek gedaan naar de op naam van eiseres gestelde bankrekeningen en is eiseres gehoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een proces-verbaal met afsluitdatum 18 juli 2006. 1.3. Bij primair besluit van 30 november 2006 heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres over de periode van 11 februari 1998 tot en met 28 juni 2006 herzien (lees: ingetrokken). Daartoe heeft verweerder overwogen dat eiseres, zonder daarvan aan verweerder melding te maken, heeft beschikt over een vermogen boven de voor haar toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen. Voorts heeft verweerder de kosten van de verleende bijstand tot een bedrag van € 115.770,20 van eiseres teruggevorderd. Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt. 1.4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Eiseres heeft zich in beroep gemotiveerd tegen dit besluit gekeerd. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling. 2. Schending van de inlichtingenverplichting 2.1. Niet in geschil is dat in de in geding zijnde periode, naast de bij verweerder bekende bankrekening bij de Fortis Bank, nog een viertal andere bankrekeningen bij de Fortis Bank en de Demir-Halk Bank op naam van eiseres waren gesteld. Evenmin is in geschil dat eiseres verweerder niet op de hoogte heeft gesteld van het bestaan van deze bankrekeningen en de daarop staande tegoeden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres hiermee de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. 3. De intrekking van de bijstand 3.1. Eiseres heeft niet bestreden dat het totaaltegoed op haar bankrekeningen gedurende de gehele in geding zijnde periode hoger is geweest dan de voor haar toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen. Uit de gedingstukken blijkt dat, na een aantal contante stortingen, op de rekening bij de Demir-Halk Bank met nummer [nummer] het saldo op 10 februari 1998 ƒ 25.547,- bedroeg. Dit saldo is nadien tot augustus 2002 toegenomen. Op de rekening bij de Demir-Halk Bank met nummer [nummer] stond op 1 januari 2002 een tegoed van € 42.191,91. Dit tegoed is nadien toegenomen tot € 94.413,28 op 20 juni 2006. 3.2. Eiseres heeft aangevoerd dat het tegoed op deze bankrekeningen is ontstaan doordat zij dwangmatig heeft gespaard van haar bijstand, de kinderbijslag, van bijdragen van haar ouders en hun nalatenschap. De rechtbank overweegt allereerst dat gelden die zijn verkregen van ouders en uit een nalatenschap niet als spaargelden worden beschouwd. Verder is van belang dat eiseres, blijkens het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van haar verhoor door de sociale recherche op 11 juli 2006 heeft verklaard dat het tegoed op haar bankrekeningen niet is gespaard van haar bijstandsuitkering. Na vertaling van haar verklaring in de Turkse taal heeft eiseres in haar verklaring volhard. De rechtbank ziet geen aanleiding deze verklaring voor onjuist te houden. De kinderbijslag is verder niet toereikend om de aanzienlijke spaartegoeden van eiseres te verklaren. In bezwaar heeft eiseres ter onderbouwing van haar stelling dat zij heeft gespaard diverse stortingsbewijzen en bankafschriften overgelegd. Door de contante opnames van haar wel bij verweerder bekende bankrekening en de contante stortingen op de verzwegen rekeningen - welke opnames en stortingen bovendien niet met elkaar corresponderen - acht de rechtbank een beoordeling van de herkomst en de opbouw van de tegoeden op de verzwegen bankrekeningen niet mogelijk. Op grond het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van spaargelden die zijn opgebouwd tijdens de periode dat bijstand is ontvangen en die op grond van artikel 52, eerste lid, aanhef en onder d, van de Abw en artikel 34, tweede lid, aanhef en onder c, van de WWB niet als vermogen in aanmerking moeten worden genomen. 3.3. De grond van eiseres dat de tegoeden waren bestemd voor haar dochter als zij 18 jaar wordt kan niet slagen. Het feit dat een bankrekening op naam van eiseres staat rechtvaardigt de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover zij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Het is aan eiseres om genoegzaam aan te tonen dat het tegendeel het geval is. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres daarin niet geslaagd. 3.4. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat eiseres gedurende de gehele in geding zijnde periode over een vermogen heeft beschikt dat de voor haar geldende grens van het vrij te laten vermogen overschreed. Hieruit volgt dat eiseres in de gehele periode geen recht had op bijstand. Omdat eiseres ten onrechte bijstand heeft ontvangen als gevolg van het niet nakomen van haar inlichtingenplicht, was verweerder bevoegd om op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over de gehele in geding zijnde periode in te trekken. In hetgeen eiseres heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder bij de afweging van de rechtstreeks betrokken belangen niet in redelijkheid tot intrekking van de bijstand heeft kunnen besluiten. 4. De terugvordering 4.1. Uit hetgeen de rechtbank over de intrekking heeft overwogen vloeit voort dat verweerder op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de over de in geding zijnde periode gemaakte kosten van bijstand van eiseres terug te vorderen. 4.2. In de WWB is geen regeling opgenomen over de verjaring van het recht op terugvordering van gemaakte kosten van bijstand. Ingevolge artikel 3:309 van het BW verjaart een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden en in ieder geval twintig jaren nadat de vordering is ontstaan. In het onderhavige geval moet verweerder worden geacht in ieder geval na de afronding van het onderzoek door de afdeling handhaving van de DWI op 18 juli 2006 bekend te zijn geworden met zowel het bestaan van zijn vordering als met de persoon van eiseres, zodat de verjaringstermijn op 19 juli 2006 is aangevangen. Omdat verweerder bij besluit van 30 november 2006 tot intrekking en terugvordering van de bijstand heeft besloten, was de vordering niet verjaard. De hierop gerichte grond van eiseres faalt. 4.3. Verweerder voert het beleid, neergelegd in artikel 6.1, eerste lid, van de Beleidsregels Wet werk en bijstand, dat de kosten van bijstand boven een bedrag van € 115,- worden teruggevorderd in de gevallen die in de artikelen 58 en 59 van de WWB zijn aangegeven, voor zover zich daar geen andere wettelijke regeling tegen verzet. Op grond van artikel 6.1, vijfde lid, van deze Beleidsregels kan verweerder van terugvordering afzien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Ter zitting heeft verweerder nader toegelicht dat van dringende redenen in de zin van zijn beleid sprake is als de terugvordering tot onaanvaardbare consequenties leidt voor de geestelijke of lichamelijk gezondheid van degene van wie wordt teruggevorderd. Het dient te gaan om een uitzonderlijke situatie in een individueel geval en om immateriële omstandigheden. Verweerder heeft in overeenstemming met dit beleid besloten tot volledige terugvordering. 4.4 Eiseres heeft aangevoerd dat bij haar sprake is van een ernstige persoonlijkheids-problematiek en dat zij lijdt aan een ernstige obsessief compulsieve stoornis. Wat hiervan ook zij, nu namens eiseres desgevraagd ter zitting is aangegeven dat de gestelde problematiek dan wel de stoornis als gevolg van de terugvordering niet is toegenomen, is er geen sprake van een dringende reden op grond waarvan verweerder van terugvordering had behoren af te zien. In de gestelde omstandigheden ziet de rechtbank evenmin een grond voor het oordeel dat verweerder met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht van terugvordering zou moeten afzien. 4.5. Ten slotte kan de grond van eiseres dat verweerder bij de terugvordering rekening had dienen te houden met het vrij te laten vermogen niet slagen. Nog daargelaten dat niet duidelijk is op welke wijze verweerder volgens eiseres met het voor de bijstand vrij te laten vermogen rekening had dienen te houden, was verweerder naar het oordeel van de rechtbank bevoegd tot volledige terugvordering van de ten onrechte aan eiseres betaalde bijstand. In de systematiek van de WWB is het immers niet het verzwegen vermogen boven de toepasselijke grens dat kan worden teruggevorderd, maar de als gevolg van het verzwijgen van dat vermogen ten onrechte verstrekte bijstand. De (eventuele) omstandigheid dat eiseres als gevolg van de volledige terugvordering van de bijstand per saldo helemaal geen vermogen meer overhoudt terwijl het in het kader van de bijstand is toegestaan om over een vermogen tot de geldende vermogensgrens te beschikken, is een gevolg van de schending van de inlichtingenplicht gedurende vele jaren en dient voor rekening van eiseres te blijven. 5. Slotoverwegingen 5.1. Gelet op voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de door eiseres aangevoerde gronden niet kunnen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De rechtbank zal het beroep daarom ongegrond verklaren. 5.2. Voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van het griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding. 3. BESLISSING De rechtbank: verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan op 8 juli 2008 door mr. G.M. Beunk, voorzitter, en mrs. J.P. Smit en, C.C.W. Lange, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.J. Seijsener, griffier, en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum. De griffier, De voorzitter, Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. Afschrift verzonden op: DOC: B